Puzzel me

Die puzzelstukjes hebben nooit veel kans van slagen zolang ze lukraak naar me toegesmeten worden. Jij pakt ze één voor één op en legt ze voor me neer, kijkt me aan met je lachdroeve ogen en duwt me om, je duwt tot ik precies voldoende tegenwicht bied.

Dan laat je los.

Het schemergebied waarin we ons bevinden bevalt wel. Een stap eruit zou licht schijnen op doorschijnend verleden, geen garantie bieden voor enige toekomst dus blijven we beter binnen. Ik luister naar je kreunen, zij benoemde het ooit zonder veel aarzelen en vertelde me dat ze, waarschijnlijk, een beetje aan het sterven was. En ik die door mocht leven, ik begreep dat zo, het zoeken naar lucht, naar de juiste ademstromen om weg te kunnen zonder al te veel gedoe.

En aan het sterven, dat was ze. Het missen blijkt nu een ondraaglijk iets, tot het zelf weer onmisbaar wordt omdat ik haar op die manier heel, heel dicht bij me houd. We puzzelen door, we husselen en gooien, we doen maar wat –

dat ene hoekje zijn we kwijt, dat blijft voor altijd leeg.