Je kijkt naar vogels vanuit een boswachters-hut. Je kijkt naar de mensen die naar de vogels kijken, ze kijken nu ook naar jou, met een ingehouden pas wachten ze op je toestemming terwijl ze uitstralen dat ze zelf wel bepalen wat ze doen hier, op de plaat, op de wadden, in het noorden, waar ze geboren zijn, waar ze al jaren komen, waar ze.
Je denkt aan de vrouw die in de douchecel lag. Ze was geen vriendin, niet van jou, niet van de wereld in het algemeen, ze maakte herrie om zich verstaanbaar te maken en niemand die haar echt verstond, behalve misschien de vrouw die haar vond. Je denkt aan de scene waarin jij met een mes, zij aan dat touw, de agenten met een zaklamp, en hoe je dat fatsoenlijk tot fictie terugredeneren kan.
Je tekent een schip. Het heeft golven als bodem, omdat je droomt van lopen over de zee, naar een volgend eiland, omdat je de lijnen van het wad wel kent en vooral de lijnen jou, ze achtervolgen je tot aan de vuurtoren en dijen pas uit als je slaapt. Je tekent. Een schip.