‘Dat de boom na de inslag niet meer leefde, daar dacht ik toen niet aan.’.
De flats rijzen boos en bruin boven het appartementencomplex uit. Liever kijk ik naar het topje van de boom dat zo vreselijk zijn best doet erboven uit te blijven steken. De flats, de boom en ik, we kijken uit op water dat sinds een paar dagen licht naar olie zweemt omdat de piratenboot van verderop gezonken is. Er zat een gat in de bodem, wordt gefluisterd en ik herken dat wel maar zomaar zinken zal ik ook weer niet.
Het is mijn uitzicht deze hele week, dit water en de haven, de blikkerige huizen vangen de mooiste zon en ik hoop door er naar te kijken stil te worden, zo stil als nodig. Want het lawaai vliegt me aan, van de manier waarop je chocolade zoekt tot het laten vallen van je bril tussen de kussens van een zachte bank. Je maakt geluid in een bel waar ik niet bij pas, dat wist ik niet.
Het blijkt een tijd van verlaten, van verlaat verlaten. Ik jou, zij mij, jij mij. Nu kunnen we weer door, net als de wereld om ons heen. Maar niemand beweegt tegelijk, we botsen ons een weg van het bord af.
En ik. Ik denk dat ik het wel red, zonder. Niet dat ik het wil, zonder. Al zal ik dat niet toegeven. Ik zal verder gaan, en terugdenken. Aan de top van die boom die het altijd weer redt. Aan de piraat die zich nestelt op een bank. Het dekentje lag al klaar.